Les 29, oefening 36
Categorie: Boek > Tirocinium Graecum
1. De stuurlui en de zeelui zijn de schepen ingegaan.
2. Zeg mij (eens): 'Wat heb jij vernomen van (de kant van) deze boden?'
3. Hoe zouden wij deze brede rivier over kunnen steken? Het is onmogelijk hem over te steken.
4. Vergeef ons, koning, wij hebben immers uw wetten overtreden.
5. Een dienaar, nadat hij mij was gaan bijstaan/helpen, zei: 'Sta op en ga het huis uit!'
6. De slechte/laffe aanvoerders, nadat zij de “zullende gebeuren” [= toekomstige] gevaren vernomen hadden, renden weg en lieten ons achter.
7. Laten wij niet dralen, maar laten wij deze ellendige makkers bijstaan, die gedwongen zijn/werden uit hun vaderland te vluchten.
8. De vijanden gingen na de rivier overgestoken te hebben omhoog de bergen in.
9. Waarom stond niemand van jullie mij bij in dit gevaar?
10. Blijf staan en vlucht niet meer, soldaten!
11. Wie zou ons bij kunnen staan, wanneer/indien wij gekomen (zullen) zijn in dat land?
12. Zie in/besef, dat deze dingen ook mij ter harte gaan.
13. Jij zult vast niet beseffen, beste vriend, wat wij hebben doorstaan, terwijl wij ploeterden (als slaven) voor die vorst/alleenheerser.
14. Och [zie p. 24] moge dat niet gebeuren!
15. Diogenes zei, nadat hij in Munda gekomen was en gezien had, dat de poorten weliswaar groot waren, maar de stad klein: “Dierbare mannen, sluit de poorten, opdat jullie stad er niet tussenuit knijpt”.