Tekst 6.2.3: Een onverzadigbare eerzucht
Tenslotte naar Rome teruggekeerd om publieke taken op zich te nemen, werd hij door het volk aangesteld tot quaestor. Nadat hij naar Spanje gezonden was, om zijn taak te vervullen, kwam hij, terwijl hij over de Alpen trok, bij een bepaald armzielig gehuchtje, waar zeer weinige barbaarse mensen woonden.
Nadat hij dit gezien had, zei één van zijn gezellen lachend "Zouden er zelfs hier, zoals in Rome, gevonden kunnen worden die onder elkaar strijden om ereambten en de macht van een ander benijden ?" Maar Caesar zei : "Zelfs ik zou liever hier de eerste willen zijn tussen deze weinige en ellendig mensen dan de tweede in Rome."
Evenzo toen hij was aangekomen in de stad Gades, terwijl hij rondging door de provincie om recht te spreken en hij daar bij de tempel van Hercules een standbeeld van Alexander de Grote had bemerkt, bleef hij staan en, nadat hij dat standbeeld even in stilte had bekeken, zuchtte hij.
Aan zijn gezellen die vroegen waarom hij zuchtte zei hij : "De oorzaak van mijn ontevredenheid is toch wel terecht omdat ik nog niets vermeldenswaardig heb gedaan nadat ik de leeftijd heb bereikt waarop Alexander al heel de wereld had onderworpen?"
Uit die woorden bleek dat zijn gemoed, begerig naar heerschappij, pas tevreden zou zijn met de hoogste macht. En niet alleen maar voor de grap, nam hij altijd dat vers van Euripides, een Griekse dichter in de mond:
Want als het recht moet geschonden worden, dan moet het geschonden worden omwille van het regeren (om te heersen); in alle andere gevallen, hou de pietas in ere. Hij was er immers van overtuigd dat het lichaam van de staat een hoofd, namelijk een leider, nodig had en dat hij zelf dor het lot voor die taak was voorbestemd.