Hoofdstuk 38, vertaling: De Redevoering van Apollo
Nadat Jupiter de brief van Dis had voorgelezen, zwegen alle samengekomenen lange tijd. Eindelijk stond Apollo op en sprak deze woorden:”Aangezien niemand anders opstaat, zal ik zelf voor de verdachte pleiten, die, -zoals jullie allen weten- mijn zoon is. Daar wordt ik absoluut niet weerhouden van de verdediging: want ik wil niet voor mijn zoon pleiten, nee, maar voor de man die ten onrechte beschuldigd wordt. Wat zijn eigenlijk die misdaden van Aesculapius? Welk onrecht heeft hij Dis aangedaan? Toch zeker datzelfde onrecht dat Dis zelf Jupiter altijd aandoet? Want bedenk: Door wie wordt Jupiter vereerd? Door wie worden jullie allemaal vereerd? Door hen, geloof ik, die op de aarde leven, niet door degenen die Dis naar de onderwereld gestuurd heeft! Maar toch schrijft Jupiter nooit een brief aan Dis wanneer hij mensen van de bovenwereld naar zijn eigen rijk overbrengt; wanneer er echter een paar van de onderwereld naar de bovenwereld waren overgebracht, roept hij meteen dat er weldra geen mensen meer in zijn rijk zullen rondwandelen! Jij, Jupiter, moet niet een mens straffen die de zaak van de goden niet benadeelt, maar zelfds een dienst bewijst; want als er vele mensen op het land leven, wordt zowel uzelf als wij door vele mensen vereerd. Veel goden klapten voor Apollo en keurden zijn woorden met gejuich goed.