Hoofdstuk 37, oefeningen
B1
a) manus hominum
b)
c)
B2
a) plusquam perfectum
b) plusquam perfectum
c) praesens
d) in die tijd gingen de mensen er van uit dat tegen de tijd dat de lezer de brief las, de brief dus al geschreven was. Ze hielden rekening met de lezer, dan zou 'ik schrijf jou...' niet meer kloppen, want de brief was dan al geschreven.
B3
appositie
B4
a) eripere - eripui - ereptum -> + dat. ontrukken aan, afpakken van
b) colligere - collegi - collectum -> verzamelen
C1
a) salutem
b) auxilium
c) gratias
C2
a) Iovi fratri
b) mihi
c) ei
C3
-
C4
a) epistulam
b) tibi
c) dativus
d) tu
C5
a) object: hanc epistulam, adject: tibi
b) object: clientes, adject: mihi
c) object: clientes, adject: sibi
d) object: isti, adject: manui
e) object: auxilium, adject: fratri
f) object: fratrem tuum, adject: homini
C6
a) homini
b) rei
C7
-
C8
nom: subject
acc: object
abl: adverbativum
dat: adject
gen: bijvoegelijke bepaling
C9
Edecl: rei
Udecl: manui
Gemdecl: Iovi, fratri, homini, tali, fratri, homini
Pronomina: tibi, tibi, mihi, mihi, sibi, ei