Hoofdstuk 27, vertaling: De rovers nemen wraak
Niet lang daarna vierden de herders op de berg de Palatijn een feestdag (dit feest werd later bij de Romeinen het Lupercaliënfeest genoemd). Veel mensen gingen daarheen, onder wie ook de rovers, die onlangs door Romulus en Remus van hun buit beroofd waren. Terwijl de broers met de overige herders feest vieren, geen enkel gevaar vrezend, doen de rovers een aanval op hen. Er ontstaat rumoer, strijd; want de herders komen, wanneer ze Romulus met de herders zien vechten(d) allen aanrennen en, omdat ze geen zwaarden hebben, bedekken sommigen met hun lichamen de jongeman, anderen gaan wapens halen; al gauw worden de rovers gedwongen zich terug te trekken. Zodra de rovers weggegaan zijn, vraagt Romulus: "Waar is broer Remus toch?". De herders kijken om zich heen, maar niemand ziet de jongeman. Met luide stem roepen ze: "Remus, Remus!"; maar niets wordt geantwoord. Toen hebben ze begrepen dat Remus in de verwarring door de rovers weggevoerd was. Intussen slepen de rovers, blij zijnd, de jongeman naar het paleis. Zodra ze in het paleis zijn gekomen, beschuldigen ze Remus bij Amulius met deze woorden: " O koning, deze misdadige man doet met z'n misdadige vrienden dikwijls aanvallen op het landgoed van Numitor, jouw broer. Dus willen we…" Maar Amulius (zegt): "Wat gaat mij dat aan, als er aanvallen op de akker van Numitor worden gedaan? Leid deze man naar Numitor". Zo gaan de rovers onverrichtter zake weg en slepen Remus naar Numitor.