Hoofdstuk 26, vertaling
Vele jaren zijn al voorbijgegaan, nadat de tweelingbroers in de hut van Acca en Faustulus zijn gekomen. Romulus en Remus (want dat zijn de namen van de zonen van Rea Silvia) zijn al jongemannen geworden. Krachtig van lichaam, dapper van geest, overtreffen ze allen, die in die streek wonen Vaak zijn ze op jacht(partijen) en altijd komen ze met een vracht van gevangen beesten uit de bossen terug. Maar niemand uit de vrienden weet dat zij koninklijke zonen zijn; ook de broers zelf kennen hun afkomst niet. Op een zekere dag waren Romulus en Remus met hun broers en vrienden op jacht, toen Romulus rovers, die door het bos liepen, zag, veel dingen dragend. "Het zal geen moeilijke zaak zijn", zei hij, "om een aanval te doen op die rovers en hen van alle dingen te beroven". De vrienden verbergen zich snel achter de bomen; op een gegeven teken heffen ze een geschreeuw aan en doen een aanval op de rovers. Zij, door de plotselinge zaak zeer geschrokken, nemen de vlucht; maar de vele dingen, waarmee zij beladen zijn, verhinderen hen te vluchten. Dus door noodzaak gedwongen leggen ze de buit neer en proberen een gevecht. Romulus met de zijnen is echter verreweg de sterkste: enkele rovers worden door de jachtwapens gedood of verwond, anderen vluchten al. Daar verdeelden Romulus en Remus alles tussen de herders. Met een grote buit zijn de jongemannen naar huis teruggekeerd. Daardoor werden ze zelfs meer dan tevoren bemind.