Hoofdstuk 22, vertaling
In het bos dichtbij de rivier was een kleine hut. In deze hut deed een vrouw haar werk, terwijl haar kinderen rondom de hut speelden. Acca Larentia (dat was de naam van de vrouw) had twaalf kinderen; Faustulus, haar man, was een goede man, die veel van haar hield, en hoewel ze niet rijk waren, waren ze toch gelukkige en tevreden echtgenoten. Want niet hij, die (te) weinig heeft, is ongelukkig, maar (hij) die altijd meer begeert. Een uit de zonen kwam binnen, die vroeg: "Waar is vader, mijn moeder?". Acca antwoordde: "Hij is nog niet thuis". "Waarom komt hij vandaag zo laat terug?", zei de jongen. "Ik weet (het) niet", antwoordde Acca, "maar hij zal zeker weldra komen" . Daarna ging de jongen weer weg naar zjjn broers. Plotseling (klinken) buiten de hut kreten: "Vader! Vader! roepen de kinderen. Acca rent naar de deur, en kijk! Faustulus nadert al. Maar wat draagt hij bij zich? De kinderen rennen al blij naar vader, en met vader gaan allen de hut binnen, schreeuwend: "Hoera! Hoera! We hebben twee nieuwe broers! Hoera!