Boek 9, epistula 36: Plinius' dagindeling in de zomer
beste fuscus,
Jij vraagt, op welke manier ik mijn dag indeel in de zomer op mijn landgoed in Etruriƫ. Ik word wakker, wanner ik daar zin in heb, meestal zo rond het eerste uur, vaak eerder, zelden later. De ramen (luiken) blijven gesloten; ik sluit me af voor die dingen die mijn aandacht afleiden, door stilte en duisternis, op wonderbaarlijke wijze en brij en overgelaten aan mezelf, volg ik niet mijn ogen met m'n geest maar ik volg m'n geest met m'n ogen, die dezelfde dingen zien als mijn geest, telkens wanneer ze niets anders zien. Ik denk nu eens minder en dan weer meer als ik iets onder handen heb en dan bedenk woord voor woord net als iemand die schrijft of weer verbetert. Al naar gelang ze ofwel moeilijk ofwel makkelijk bedacht, ofwel onthouden hebben kunnen worden. Ik k roep mijn secretaris en ik dicteer hem nadat de dag is toegelaten wat ik had bedacht; hij gaat weg en wordt weer teruggeroepen en weer weggestuurd.
Wanneer het vierde of het vijfde uur is aangebroken (want de tijd is noch zeker noch afgemeten) al naar gelang het weer, begeef ik me ofwel naar het terras, ofwel naar de gaanderij. Ik overdenk en dicteer de overige zak. Ik ga de wagen op. Ook daar doe ik hetzelfde wat ik wandelend of liggend heb gedaan; de aandacht verslapt niet, die zelfs versteerkt is door de afwisseling. Ik slaap weer korte tijd, daarna wandel ik, en spoedig lees ik helder en zorgvuldig een Griekse of Latijnse redevoering, niet zozeer vanwege mijn stem alswel omwille van mijn maag, toch wordt dat ook tegelijk versterkt. Ik loop weer, word gemasseerd, ik train, ik was me.
Wanneer ik dineer, als ik met mijn vrouw of met een paar mensen ben, wordt er een boek gelezen; na de maaltijd is er een komedie of lierspeler, daarna wandel ik met mijn huisgenoten, van welke een aantal zijn ontwikkeld. Zo verstrijkt de avond met verschillende gesprekken, hoewel de dag zeer lang was, wordt hij goed afgesloten. Vaak wijken uit deze volgorde dingen af, want als ik lange tijd hen gelegen, gewandeld, na mijn middagslaap en het lezen, tenslotte rijd ik, niet in mijn wagen, maar wat korter is, omdat het sneller is, op mijn paard. Ertussen komen vrienden uit nabije steden die een deel van de dag opeisen en soms te hulp komen, als ik moe ben, met een welkome onderbreking. Soms ga ik op jacht, maar niet zonder schrijftafeltje, zodat, hoewel ik niets gevangen hebt, niet met lege handen thuiskom. Er wordt ook niet genoeg tijd gegeven aan de pachters, zoals het aan henzelf toeschijnt, wie de boerenruzies houdt, mij doen verlangen naar mijn literatuur en deze stadse bezigheden.
Het beste!