Boek 9, epistula 23: Plinius geniet van zijn bekendheid
Gaius Plinius groet jou, Maximus.
Het overkwam mij vaak, wanneer ik een proces voerde, dat de honderdmannen, hoewel zij zich lang binnen de grenzen van de waardigheid en ernst van de rechters hielden, plotseling allemaal als het ware werden overweldigd en daartoe gedwongen, opstonden en mij prezen; regelmatig bracht ik uit de senaat zo'n grote roem mee,als ik het liefst gewenst had, maar nooit heb ik een groter plezier ervan gehad dan onlangs uit een gesprek met Cornelus Tacitus. Hij vertelde dat ,bij de laatste spelen , iemand naast hem zat, dat deze gevraagd had, na afwisselende en geleerde gesprekken "Bent u Italisch of uit de provincie?" dat hij toen geantwoord had: U kent mij, en vooral uit de literatuur', en dat hij weer dit heeft gezegd ' Bent u Tacitus of Plinius?'
Ik kan niet uitdrukken hoe aangenaam het voor mij is dat onze namen als het ware worden gerekend tot de literatuur, alsof ze horen bij de literaire werken en niet bij mensen, dat elk van ons beiden op grond van de literatuur zelfs bij deze mensen bekend is, bij wie hij anders onbekend is. Nog zoiets gebeurde enkele dagen geleden. Een voortreffelijk man, Fadius Rufinus, lag samen met mij aan de maaltijd en boven hem een stadgenoot van hem die op die dag voor het eerst in de stad gekomen was; en terwijl Rufinus hem mij aanwees, zei hij ' Zie je hem?' Vervolgens vertelde hij veel over onze boeken en zei 'Dat is Plinius.'
Ik zal de waarheid bekennen, ik pluk veel vruchten van de grote opbrengst van mijn inspanning. Als Demosthenes zich terecht verheugd, dat zelfs een oude vrouw uit Attica hem zo heeft herkend: "Dat daar, is Demosthenes!", mag ik mij dan niet verheugen over de bekendheid van mijn naam? Ik ben echt blij en zeg ook dat ik blij ben. Want ik ben niet bang dat ik te trots schijn, wanneer ik het oordeel van anderen over mij openbaar maak en niet het van mij, vooral bij jou, die niet alleen niet jaloers is op de lofprijzingen van iemand, maar jij die ook onze lof toejuicht.
Het beste.