Hoofdstuk 17, tekst B: taaloefening C
C
1.De legeraanvoerder beveelt ons de kinderen te doden. De legeraanvoerder beveelt dat wij de kinderen moeten doden.
2.Jij hoopte dat je dochter zou trouwen.
3.Ik bid de goden mij bij te staan/te helpen. Ik bid de goden dat zij mij bijstaan/helpen.
4.Het was nodig dat de stad ten gronde ging.
5.Wij wilden dat de burgers met elkaar spraken.
6.Ik meende dat zij zich wasten in de rivier.
7.Ik verwacht dat de vijanden de stad innemen.
8.Het is nodig dat je de waarheid kent/weet.
9.De jongemannen wilden dat de meisjes naar onze stad kwamen.
10.Het is duidelijk dat de vrienden de Kykloop vrezen.
11.Ik zei/zij zeiden dat de Kykloop woest was.
12.Het is onvermijdelijk dat de mannen ongelukkig zijn.
13.Hij vroeg/beval me de godin goedgezind te zijn. Hij vroeg/beval me dat ik de godin goedgezind was.
14.Ik vraag de slaven de maaltijd klaar te maken.
15. Het is noodzakelijk dat wij ons om de vreemdelingen bekommeren.
16.Hij meende dat zij niet in staat waren de steen weg te duwen.