Hoofdstuk 31, tekst A: De opvoeding
Met kleine kinderen/Van jongs af beginnend, zolang als ze leven, onderwijzen de goede mannen hun kinderen en wijzen hen terecht. Wanneer een kind hetgeen gezegd wordt begrijpt, dan wedijveren zowel de voedster als de moeder als ook de begeleider en ook de vader zelf met elkaar, om hun kind zo deugdzaam mogelijk te maken, (dit doen ze) door bij elke bezigheid en woord/opmerking te onderwijzen en te laten zien dat het één rechtvaardig is en het ander onrechtvaardig, en dit ene goed, dit andere slecht, en dit ene godsdienstig en dit andere goddeloos, en doe het een (wel), doe het andere niet. En als het (kind) vrijwillig gehoorzaamt, prijzen ze het: maar als het niet wil gehoorzamen, buigen ze het (zo)als een krom stuk hout recht door middel van dreigementen en klappen. Daarna, wanneer ze hen naar school sturen, dragen ze de leraren veel meer op zich toe te leggen op het goede gedrag van de kinderen dan op lezen en schrijven en het citerspel. En zij (de leraren) zorgen hiervoor en wanneer zij lezen en schrijven hebben geleerd en de geschreven tekst begrijpen zoals destijds de stem, dan leggen ze bij hen (de kinderen) op hun banken gedichten van goede dichters neer en dwingen hen deze te lezen en uit het hoofd te leren: want hierin zijn vele vermaningen en vele lofprijzingen van goede mannen van vroeger, opdat het kind hen uit naijver nabootst en probeert een dergelijk persoon te worden.