Hoofdstuk 16, tekst B
Odysseus wordt wakker en staat op uit het struikgewas hongerig zoals een leeuw. Zeer angstaanjagend scheen hij de meisjes te zijn, want hij is naakt en verweerd door het zeewater. De meisjes vluchten naar zee. Alleen Nausikaä wilde niet vluchten, maar bleef. Odysseus bleef op een afstand staan en smeekte haar met vriendelijke woorden: Ik ben van jou, mijn meesteres. Bent u godin of mens? Want als u godin bent, schijnt u mij het meest toe gelijk aan Artemis. Maar als u een mens bent, zijn uw vader en moeder en broers heel gelukkig. En het gelukkigst wordt de man, die met u zal trouwen! Want nog niet heb ik zo'n meisje gezien. Gene heeft mij. Want ik schaam mij om uw knieën vast te pakken. Maar ik ben heel ongelukkig: want het is mijn lot altijd veel ellende door te staan op zee en op land. Heb dus medelijden met mij, meesteres! Want bij u als eerste kom ik aan, en van de andere mensen ken ik niemand, die deze stad en land bewonen. Ik smeek u mij enige kleding te geven en mij te leiden naar de stad. Als dank hiervoor zullen de goden u mooie geschenken verschaffen: een man, een huis en geluk. Zo smeekte Odysseus Nausikaä.