Met. 313 - 415: Deucalion en Pyrrha
Deucalions klacht
De aarde was aangenomen; toen Deucalion zag dat deze leeg was en dat de landen eenzaam in diepe stilte gehuld waren, sprak hij Pyrrha zo toe terwijl zijn tranen te voorschijn kwamen: �O zus, o echtgenote, o enig overlevende vrouw, met mij verbonden door gemeenschappelijk geslacht namelijk door het feit dat je afstamt van mijn oom, vervolgens verbonden met mij door een huwelijk, en nu met mij verbonden juist door gevaren, van alle landen die door zonsondergang en �opgang gezien worden, zijn wij 2 de gehele bevolking; de zee nam alle overige dingen in bezit. Ook dit is nog geen voldoende zeker (-e reden om te) vertrouwen op (het behoud van) ons leven; ook nu nog maken de wolken mij bang. Wat voor gevoel zou jij nu hebben, jij beklagenswaardige, als jij zonder mij aan het noodlot ontrukt was (ontsnapt)? Hoe zou jij, alleen, de angst kunnen verdragen? Wie zou je troosten in je verdriet? Want IK, geloof me, zou als de zee ook jou zou, hebben jou volgen, echtgenote, en zou de zee ook mij hebben. Ach, kon ik maar de mensensoort herstellen met de kunst en van mijn vader en kon ik maar leven laten stromen in gevormde aarde! Nu is het sterfelijk geslacht alleen in ons 2 over (zo behaagde het de goden) en wij blijven als voorbeelden van mensen. (= wij zijn de enige exemplaren van de menselijke soort)'
Deucalion en Pyrrha raadplegen het orakel
Hij had gesproken en zij huilden en huilden; het behaagde hen om de hemelse godheid te smeken en hulp te vragen door middel van het heilige orakel. Er is geen uitstel: zij gaan direct naar het water van de Cephisus, weliswaar nog niet helder, maar toch al de bekende bedding volgend. Toen zij daaruit opgeschepte water op hun kleren en hoofd gesprenkeld hadden, bogen zij hun voetstappen (draaiden zich om) naar de tempel van de heilige godin, waarvan de gevel vaal was door smerig zeewier en waarvan de altaren zonder vuur stonden. Zodra zij de treden van de tempel bereikt hebben vallen beiden voorover op de grond en geven angstig kussen aan de ijskoude steen en spraken zo: �Als de godheid, overwonnen door gerechtvaardigde smeekbeden, zich laat verwurmen, als de woede van de goden omgebogen wordt, zeg dan Themis, door welke kunstgreep (techniek) de schade (het verlies) aan ons geslacht herstelbaar is en breng, zeer milde godin, hulp aan de ondergedompelde dingen (= wereld). Ontroerd is de godin en gaf een orakelspreuk: �Ga weg van de tempel en bedek het hoofd en maak de gordels van de kleren los en werp de botten van grote moeder achter uw rug.' Versteld stonden zij langdurig, en als eerste verbrak (verbreekt) Pyrrha de stilte met haar stem en zij weigert het bevel van de godin te gehoorzamen, en zij vraagt met angstige mond (stem) dat de godin haar vergeving schenkt, en zij is bang om de schim van haar moeder te beledigen door het werpen van botten. Ondertussen herhalen zij in zichzelf de in duisternis gehulde woorden van het gegeven orakel en bespreken deze met elkaar. Daarna stelt de zoon van Prometheus de dochter van Epimetheus gerust met kalme woorden en hij zegt: �Ofwel bezit ik een bedrieglijke slimheid, ofwel (orakels zijn immers vroom en raden geen zonden aan) de grote moeder is de aarde: ik meen dat gezegd wordt dat in het lichaam van de aarde stenen de botten zijn; wij worden opgedragen deze achter onze ruggen te gooien.' Hoewel de afstammelinge van de Titanen ontroerd is door de uitleg van haar echtgenoot, is toch haar verwachting in twijfel: zozeer wantrouwen zij beide (n) de aanwijzingen van de goden. Maar wat zal het schaden om het te proberen? Ze gaan weg en ze bedekken het hoofd en ze maken de tunica's los en zij werpen de stenen die bevolen zij achter hun voetsporen.
Een nieuw mensengeslacht
De stenen (Wie zou dit geloven als niet de eeuwenoude overlevering als getuige optrad?) begonnen hun hardheid en stijfheid af te leggen en langzamerhand zacht te worden en een zacht geworden vorm te krijgen. Weldra zodra ze groeiden en zodra een zachtere natuur aan hen ten deel viel, kan weliswaar enige maar nog niet een duidelijke vorm van een mens gezien worden, maar, zoals een standbeeld nog maar pas begonnen uit marmer dat niet helemaal afgewerkt is en sterk lijkt op een ruw beeld. Dat deel echter daarvan, dat door een of ander vocht vochtig was en van leem was, werd gebruikt om vlees te vormen; dat wat stevig was en niet kon buigen veranderde in botten; datgene wat zojuist ader was bleef onder dezelfde naam; en in korte tijd namen, op bevel van de goden, de stenen, gegooid door de handen van de man, de gestalte van mannen aan, en de vrouw is hersteld door het werpen van de vrouw. Vandaar zijn wij (mensen) een hard geslacht en bestand tegen inspanningen en wij geven bewijs uit welke oorsprong wij geboren zijn.