Tekst 6.3: Hij leeft met zijn schepping... (254-267)
Dikwijls legt hij zijn handen op zijn werk die aftasten of dat een lichaam is of
ivoor en hij geeft niet toe dat het nog (steeds) ivoor is. Hij geeft (het)
kussen en denkt dat teruggegeven worden en hij praat en houdt (het/haar) vast en
gelooft dat zijn vingers een kuiltje maken in haar ledematen, als ze aangeraakt
zijn, en hij is bang dat een blauwe plek ontstaat (komt) op haar lichaam, als
daarop (door hem) druk uitgeoefend is, en nu eens gebruikt hij vleiende
woordjes, dan weer brengt hij (haar) cadeautjes die meisje leuk vinden
(aangenaam aan meisjes): schelpjes en gladde edelsteentjes en kleine vogeltjes
en bloemen met (van) duizend kleuren en lelies en beschilderde balletjes en de
van de boom gegleden tranen van de Heliaden;
...en 'versiert' haar (254-263)
ook versiert hij haar lichaam met kleren: hij geeft aan haar vingers edelstenen,
hij geeft lange halskettingen aan haar hals; aan (vanaf) haar oren hangen lichte
pareltjes, kettingen hangen van haar borst: alles staat (haar) goed; maar naakt
schijnt zij niet minder mooi. Hij plaatst haar op kussens met Sidonisch purper
geverfd en hij noemt haar zijn bedgenote en hij legt haar nek, alsof die dat zou
voelen, neer, zodat die leunt in zachte veren.