Hoofdstuk 2: Catullus, Carmen 77
Rufus, door mij tevergeefs en onterecht als vriend beschouwd. (Tevergeefs? Integendeel, met een grote prijs en een groot kwaad,) Ben jij zo bij mij binnengekropen en heb jij mij, ach ongelukkige, al onze goede dingen ontnomen terwijl jij ons binnenste verbrandde. Je hebt het ontrooft, o jee wreed vergif van ons leven, ojee wreed verderf van onze vriendschap.