Hoofdstuk 2: Catullus, Carmen 51
Hij schijnt mij gelijk aan een god te zijn,
Hij schijnt mij de goden te overtreffen, als het geoorloofd is,
Die zittend tegenover jou telkens
Naar jou kijkt en naar jou luistert
5. terwijl jij zoet lacht, wat aan mij, ongelukkige,
alle zintuigen ontrukt: want zodra ik jou,
Lesbia, aanschouwd heb, dan is er van mij geen
stem meer over in mij mond
maar mijn tong is verlamd, een fijne vlam
10. stroomt naar beneden tot onder in mijn ledematen, mijn oren suizen door
hun eigen klanken, mijn twee ogen worden door de
nacht bedekt.
Niets doen, Catullus, is voor jou lastig:
door niets doen jubel je en ben je al te uitgelaten:
15. niets doen heeft al eerder zowel koningen als welvarende
steden te gronde gericht.