Oden I, 9
Categorie: Auteur > Horatius
Vides ut alta stet nive candidum
Soracte nec iam sustineant onus
silvae laborantes geluque
flumina constiterint acuto?

Dissolve frigus ligna super foco
large reponens atque benignius
deprome quadrimum Sabina,
o Thaliarche, merum diota.

Permitte divis cetera, qui simul
stravere ventos aequore fervido
deproeliantes, nec cupressi
nec veteres agitantur orni.

Quid sit futurum cras, fuge quaerere, et
quem fors dierum cumque dabit, lucro
adpone nec dulces amores
sperne, puer, neque tu choreas,

donec virenti canities abest
morosa. Nunc et campus et areae
lenesque sub nocem susurri
composita repetantur hora.

Nunc et latentis proditor intimo
gratus puellae risus ab angulo
pignusque dereptum lacertis
aut digito male pertinaci.


Zie je hoe wit de Soracte ligt
Door de hoge sneeuw, hoe de zwoegende bossen de last
Niet meer verdragen en hoe de rivieren
Door de bittere kou blijven stilstaan?

Oh, Thaliarchus, verdrijf de kou terwijl je telkens
Opnieuw overvloedig houtblokken in de haard legt
En haal welwillend de vier jaar oude,
Onversneden wijn in de Sabijnse amfoor voor de dag.

Laat het overige over aan de goden, want zodra zij de hevig strijdende winden op het schuimende zeeoppervlak neerleggen,
Worden noch de cypressen, noch
De essen hevig in beweging gebracht.

Behoed je voor het zoeken naar wat morgen zal aanwezig zijn en
Tel als winst elke dag die het Lot geven zal,
Versmaad noch de zoete liefde, noch
De reidansen, jongen,

Zolang de kleingeestige grijsheid afwezig is
Terwijl je krachtig bent. Nu eens
Moet er teruggegaan worden naar sportvelden en pleinen en
Moet het zacht gefluister op het afgesproken uur onder de nacht herhaald worden.

Dan weer moet de aangename lach van een meisje,
Verborgen in een zeer vertrouwd hoekje, die haar verraadt,
En een onderpand, ontnomen aan haar armen of haar vinger,
Die niet hardnekkig is.