Oden I, 5
Quis multa gracilis te puer in rosa
Perfusus liquidis urget odoribus
Grato, Pyrrha, sub antro ?
Cui flavam religas comam,
Simplex munditiis? Heu quotiens fidem
Mutatosque deos flebit et aspera
Nigris aequora ventis
Emirabitur insolens,
Qui nunc te fruitur credulus aurea,
Qui semper vacuam, semper amabilem
Sperat, nescius aurae
Fallacis. Miseri, quibus
Intemptata nites. Me tabula sacer
Votiva paries indicat uvida
Suspendisse potenti
Vestimenta maris deo.
Welke slanke jongen doordrenkt met geolied
reukwerk laat jou geen rust in een aangename
grot middenin een weelde van rozen, Pyrrha?
Voor wie bind jij je blonde haren op
Eenvoudig in jouw sierlijkheid? Ach hoeveel keer zal hij
de trouw en de grilligheid van de goden bewenen en zal hij
na�ef de zeevlakte, ruig door zwarte winden
bewonderen, hij die nu lichtgelovig
geniet van jouw stralende verschijning,
hij die altijd op een ongetrouwde, altijd op een beminnelijke
hoopt, onwetend van bedrieglijke
streling. Ellendigen, aan wie
je onaangetast schittert. De wand duidt met een heilig
tafeltje, als wijgeschenk beloofd, aan dat ik mijn natte
kleren opgehangen heb voor
de machtige god van de zee.