Hoofdstuk 25, tekst A: Taaloefening C

1. Nooit droeg hij een tamelijk moeilijk werk op.
2. Jij had aan mij een tamelijk korte brief gestuurd, dan jouw vriend.
3. Een zeer korte brief had jij aan mij gestuurd, dan aan je vriend.
4. De Romeinen waren de tamelijk wrede mensen.
5. Gemeend hebbend dat deze misdaad niet door haar zoon was opgedragen, was ze gedood door vele wonden.
6. Jij hebt twee zonen, van wie de één langer is dan de ander.
7. Welk volk was het sterkst, de Galliërs of de Germanen.
8. Welke keizer was wreder dan Nero zelf?
9. Rome had een hogere muur dan Athene
10. Hoewel zij vreesden dat de dood gekomen was, was zij nog een tamelijk sterke vrouw.