ODYSSEE 5, 201 - 227 CALYPSO
Categorie: Boek > Examenboeken > 2018: Homerus
Maar toen zij zich te goed hadden gedaan aan het eten en drinken,
begon (dan) Calypso, de stralende onder de godinnen, (te spreken) met de woorden:
" Van Zeus afstammende zoon van Laërtes, vindingrijke Odysseus,
wil jij zo dan naar huis naar je geliefde vaderland
nu direct gaan? Maar het ga je desalniettemin goed.
Als e echt in je hart zou weten, hoeveel smarten voor jou voorbestemd
zijn te doorstaan, voordat je je vaderland bereikt,
dan zou je wel hier ter plaatse blijvend samen met mij dit huis bewonen (bewaken)
en onsterfelijk zijn, ook al verlang ernaar (terug) te zien
jouw echtgenote, naar wie alle dagen verlangt.
Toch beweer ik zeker niet slechter te zijn dan zij,
niet in gestalte niet in schoonheid, aangezien het helemaal niet gepast is
dat sterfelijke vrouwen zich meten met godinnen in/op het gebied van gestalte en uiterlijk."
(Maar) tot haar ten antwoord sprak de slimme Odysseus:
" Machtige godin, wees niet hierom boos op mij; ook zelf weet ik
zeer goed, dat de zeer verstandige Penelope
minder is dan u in uiterlijk en grootte om te zien;
want zij is een sterveling/sterfelijk, maar u (bent) onsterfelijk en eeuwig jong/zonder ouderdom.
Maar toch wil ik en verlang ik alle dagen
naar huis te gaan en de dag van de terugkeer te zien.
Maar als iemand van de goden mij weer schipbreuk zal doen lijden op de wijnkleurige zee,
zal ik dat verdragen in mijn borst met/hebbend een leed verdragend hart;
want ik heb al zeer vele dingen geleden en veel doorstaan
op de golven en in de oorlog; laat dit daar ook maar bij komen/zijn."
Zo sprak zij, en de zon ging onder en de duisternis naderde/viel in;
en nadat zij beiden dan naar het binnenste van de gewelfde grot gegaan waren
genoten zij (beiden) van de liefde, bij elkaar blijvend.