Ilias I, 43-120
Categorie: Auteur > Homeros
Zo sprak hij al biddend, en de stralende Apollo verhoorde hem. Hij ging van de bergtop van de Olympos naar beneden, terwijl hij vertoornd was wat betreft zijn hart. Hij droeg een boog rond zijn schouders, en een aan beide kanten gesloten pijlenkoker.
Ja waarlijk, de pijlen kletterden op de schouder van de boze god, hij sloop gelijkend op de nacht.
Vervolgens ging hij ver weg van de Griekse schepen zitten; en daarna schoot hij een eerste pijl af, waarbij een vreselijk geluid voortkwam uit de boog. Als eerste viel hij de muildieren en de snelle honden aan, maar vervolgens trof hij henzelf met zijn scherpe pijlen nadat hij geschoten had, en altijd brandden de brandstapels van lijken in grote getale.
Negen dagen lang kwamen de pijlen van de boze god in het legerkamp terecht. Op de tiende dag echter riep Achilles het krijgsvolk in vergadering bijeen. Het was immers de blankarmige Hera die hem die gedachte ingegeven had; zij was immers bekommerd om de vele Grieken die ze zag sterven.
Welnu, toen de mannen in vergadering bijeen zaten, stond de snelvoetige Achilles in hun midden op en nam het woord:
“Zonen van Atreus, ik denk dat wij nu opnieuw zullen moeten terugkeren, omdat we van ons doel afgebracht zijn, in de hoop dat we tenminste de dood zouden kunnen ontvluchten, als inderdaad de oorlog en de pest de Grieken klein zullen krijgen. Maar komaan, laten we een of andere waarzegger of priester of een droomverklaarder vragen (ook de droom komt namelijk van Zeus), die ons dan eventueel zou kunnen vertellen waarom Phoebus Apollo zozeer vertoornd geworden is, hetzij hij ontevreden is om een gelofte, hetzij om een offer, in de hoop dat hij voor ons de pest enigszins zou willen afweren, nadat hij de offerdamp van lammeren en vlekkeloze geiten aanvaard heeft.”
Ja waarlijk, nadat deze zo gesproken had ging hij zitten, en te midden van hen stond Kalchas op, zoon van Thestor, verreweg de beste der vogelwichelaars. Hij kende het heden, de toekomst en het verleden, en hij had tevens de weg gewezen aan de Griekse schepen naar Troje heen, dankzij zijn gave, die aan hem geschonken was door de stralende Apollo; en terwijl hij hen vriendelijk toegeknikt had, sprak hij de vergadering toe te midden van hen:
“O Achilles, door Zeus beminde, je beveelt mij de wrok van de stralende Apollo te verklaren, mijn van ver treffende meester. Welnu, ik zal het zeggen, maar… Jij, luister en zweer mij waarlijk bij te zullen staan met woord en daad, want ik meen inderdaad een man boos te zullen maken, die machtig heerst over de manschappen, de Grieken; de Grieken gehoorzamen hem. Want een koning is namelijk de sterkste wanneer hij vertoornd is op een gering man. Want ook als hij zijn woede de dag zelf nog verbijt, toch heeft hij later nog wrok in zijn hart, totdat hij ze ten uitvoer brengt. Maar jij, zeg nadrukkelijk of je me zal beschermen.”
En al antwoordend sprak de snelvoetige Achilles hem toe:
“Vat moed, en verklaar wel degelijk wat je bekend is in verband met de wil der goden. Want bij Apollo, lieveling van Zeus, tot wie jij, Kalchas, bidt wanneer je de wil der goden wil verklaren voor de Grieken: niemand van de Grieken, zal jou iets aandoen hier bij de holle schepen, zolang ik leef en hier op aarde het daglicht zie. Zelfs niet als je de naam van Agamemnon zou vermelden, die er zich op beroemt de beste der Grieken te zijn.”
Ja, toen vatte de onberispelijke ziener moed en sprak als volgt:
“Hij is niet boos omwille van een gelofte die niet nagekomen is, noch omwille van een offer dat niet gedaan is. Nee, hij is boos omwille van zijn priester, die Agamemnon beledigd heeft, wiens dochter hij niet vrijgelaten heeft, en de losprijs niet ontving. Daarom heeft de Van Ver Treffende ons dit onheil berokkend, en zal hij nog meer geven; hij zal het niet afwenden voor de Grieken alvorens het meisje met de mooie ogen teruggegeven te hebben, zonder losgeld, noch een koopprijs. Tevens moet er een offer naar het dorpje Chrysa gebracht worden. Dan pas zouden we de Ven Ver Treffende misschien kunnen overtuigen – maar zelfs dan is het niet zeker! – nadat we hem overtuigd hebben.”
Ja waarlijk, nadat deze zo gesproken had ging hij zitten, en te midden van hen stond de zoon van Atreus op, de held Agamemnon, zeer boos zijnde. Zijn omduistert hart vulde zich in hoge mate met woede, zijn beide ogen schoten vuur. Allereerst sprak hij Kalchas toe, terwijl hij hem vernietigend aankeek:
“Jij onheilsprofeet! Nog nooit heb je iets goeds voor mij gezegd: altijd kick je erop slechte dingen te voorspellen, noch heb je ooit iets goeds gezegd, laat staan gedaan! Ook nu voorspel je hier, tussen de Grieken, dat omwille van dit de Van Ver Treffende de ons dit leed bezorgd heeft, kom nou! Omdat ik de schitterende losprijs voor het meisje Chryseïs niet wilde ontvangen. Ik heb ze gewoon veel liever hier, bij mij. Want weet je, ik verkies haar zelfs boven mijn wettige echtgenote, Clytaemnestra, aangezien ze niet voor haar moet onderdoen, niet op gebied van haar lichaamsbouw en gestalte, noch op gebied van verstand of haar werk.
Maar ook onder die omstandigheden wil ik haar teruggeven, hoor. Als dat beter is voor de Grieken? Waarom niet? Want ik heb liever dat mijn soldaten veilig en gezond zijn, dan dat ze omkomen! Maar dan heb ik wel een ander eergeschenk nodig, opdat ik niet als enige van de Grieken zonder meisje in m’n tent lig. Wan dat lijk nergens op! Want jullie weten allemaal dat mijn eergeschenk ergens anders heen gaat…”