Faidros
Categorie: Auteur > Plato
Zoals je wel zult begrijpen zijn alle paarden en wagenmenners zelf van de Goden
(r.246 b) goed en uit goede ouders geboren, maar is het karakter van de anderen (=de gewone stervelingen) een mengsel van goed en kwaad. En eerst heeft onze leider de teugels van het tweespan goed in handen, maar al na korte tijd blijkt ten opzichte van hem het ene paard mooi, goed en uit soortgelijke ouders te zijn en het andere paard geboren uit ouders die het omgekeerde karakter hebben en uit ander hout gesneden te zijn: het mennen in onze buurt is uiteraard moeilijk en lastig.

Hoe eigenlijk een levend wezen aan de naam sterfelijk en onsterfelijk is gekomen, moet door mij geprobeerd worden te zeggen. Alles wat ‘ziel’ is, zoekt contact met
(r.246c) alle ‘niet-zielen’, en hij wandelt door de hele hemel, zich het ene moment vertonend in deze, en dan weer in andere gestaltes. De ene ziel, die volmaakt is en met veren toegerust, vliegt hoog op en bestuurt het hele universum, maar de andere ziel vliegt, nadat zij haar veren heeft verloren, naar beneden, totdat zij zich aan iets stoffelijks vastklampt. Daarin neemt de ziel haar intrek, nadat zij het aardse en vergankelijke lichaam heeft uitgekozen, terwijl dat lichaam zelf meent zichzelf te bewegen, maar dat komt natuurlijk door de kracht/invloed van deze (= ziel). Het geheel van ziel en stof wordt levend wezen genoemd,[ namelijk] de ziel aan het lichaam vastgemaakt, en krijgt ‘sterfelijk’ als bijnaam.

Maar de term ‘onsterfelijk’ gebruiken we bepaald niet op basis van een logische conclusie, integendeel, we fantaseren erop los, ook al hebben we een god - een onsterfelijk levend wezen- noch gezien, noch voldoende begrepen, met een ziel, met een lichaam, die voor altijd en eeuwig zijn samengegroeid. Maar laat dat allemaal, zoals aan een god behaagt, zó zijn en gezegd blijven: laten wij de oorzaak van het verlies van de veren begrijpen, waardoor de ziel valt.

De oorzaak is ongeveer zo. De kracht van een vleugel is geneigd tot het omhoog leiden
(r.246e) van iets wat gewicht heeft, terwijl ze opstijgt naar de plaats waar het geslacht van de goden woont, en [de vleugel] is zeg maar van wat materieel is het allermeest verwant aan het goddelijke. Het goddelijke is mooi, slim, goed en al dat soort zaken: hierdoor wordt de vleugel van de ziel het meest gevoed en zal hij (de vleugel van de ziel) groeien. Door het schandelijke, lelijke en tegenovergestelde zaken vergaat de vleugel en gaat ze ten onder. De grote leider in de hemel Zeus gaat, terwijl hij de gevleugelde wagen in beweging brengt, als eerste voort, alles ordenend en verzorgend.
(r.247a) Het leger van de goden en godheden volgt hem, volgens elf rijen opgesteld. Want Hestia blijft alleen achter in het huis van de goden: alle andere goddelijke heersers, die tot het twaalftal Olympische goden behoren, rijden vooraan in de stoet op de plaats die ieder toegewezen werd. Vele (en) heerlijke panorama’s en wegen zijn er binnen de hemel, die het geslacht van de gelukkige goden berijdt, terwijl ieder van hen doet dat van hemzelf [zijn eigen taak], en wie maar wil en kan, volgt hen: want
(r.247b) afgunst plaatst zich buiten het goddelijke gezelschap. Wanneer ze naar de maaltijd en het diner gaan, rijden ze naar het moeilijkst bereikbare punt naar de binnenkant van het hemelgewelf waar dat het hoogst is, waarheen de wagens van de goden gemakkelijk rijden, omdat ze moeiteloos licht te besturen zijn, maar de andere [wagens] met veel moeite. Want het ‘paard van de slechtheid’ dat ook meedoet, werkt remmend, omdat hij naar de aarde voorover helt en zwaar tegen hangt, tenzij dat [paard] goed was getraind door [een van] de jockeys. Daar staat de ziel dan de uiterste strijd en inspanning te wachten.

De zielen die onsterfelijk worden genoemd, laten we daar eerst over spreken,
wanneer zij bij het hoogste punt van de hemel aankomen, nadat ze naar de
(r.247c) buitenkant van het hemelgewelf zijn gereden, houden ze halt op de rug van de hemel, en nadat ze zijn gaan staan, draait de omwenteling van het hemelgewelf hen (= de zielen) rond, en ze bekijken de dingen buiten de hemel. Het bovenhemelse gebied heeft nog geen dichter van de dichters die wij kennen, bezongen en niet zal [iemand] het ooit naar waarde bezingen.

Maar het is als volgt – want men moet het aandurven dan de waarheid te spreken, sowieso en speciaal wanneer men het heeft over de ware toedracht – welnu, het werkelijke leven in zijn meest ware gedaante zonder kleur, zonder vorm of gestalte en zonder lichaam, te zien alleen voor de denkende geest die de leider is van de ziel, in wiens (= het werkelijke leven) natuur de oorsprong is van de kennis van het ware,
(r.247d) heeft/bezit dit gebied. Het denken van de godheid en van elke ziel die zich ertoe
zet om dát te aanschouwen wat het meest bij haar hoort, wordt dan ook gevoed door geestkracht en door niet-vertroebelde kennis; deze beminnen het Echte Zijnde, wanneer ze dat een tijd lang te zien krijgen; door de Waarheid te zien worden ze gesterkt en ze voelen zich uitstekend tot en met het moment dat de rondwenteling hen terugbrengt naar het startpunt. Tijdens de omloop aanschouwt zij (= de ziel) gerechtigheid zelf, en aanschouwt zij gematigdheid en aanschouwt zij kennis, niet die kennis die te maken heeft met wording, en ook niet die nu eens zus dan weer zo is,
(r.247e) die wij nu werkelijkheid noemen, maar de kennis [die] werkelijk ligt in het ware, echte en werkelijke en nadat zij andere dingen die evenzeer echt en werkelijk zijn heeft aanschouwd en zij [daardoor] is verkwikt, nadat zij zich weer heeft begeven in de binnenzijde van het hemelgewelf, gaat zij naar huis. Nadat zij [thuis] is gekomen, nadat de wagenmenner de paarden bij de ruif heeft neergezet, geeft hij ambrozijn te eten en sprenkelt nectar erbij.

(r.248a) En zo is het leven van de Goden.

De rest, namelijk de mensenzielen, vergaat het als volgt: de ziel die het beste een god volgt en erop lijkt, heft het hoofd van de menner op naar een plaats daarbuiten/buiten het hemelgewelf, en wordt op de rondgang meegenomen, terwijl zij door de paarden in verwarring wordt gebracht en met vele moeite het zijnde ziet: een andere [ziel] tilt nu eens de jockey omhoog, dan weer krimpt zij in elkaar, en omdat de paarden lastig zijn, ziet zij nu de dingen wel, dan weer dingen niet. Terwijl de rest gezamenlijk naar boven probeert te komen, volgen zij, maar omdat zij er niet in slagen, worden als het ware kopje onder meegenomen,
(r.248b) terwijl ze elkaar slaan en trappen, terwijl de een voor de ander probeert te zijn/komen. Dan zijn de verwarring en de strijd en de zweetdruppels het ergst, op dat moment dus breken vele [zielen] een been door de slechte kwaliteit van de menners, vele [zielen] breken vele vleugels, terwijl allen veel pijn en moeite hebben, vertrekken zij zonder zelfs een vage glimp van het zijnde, en nadat ze vertrokken gebruiken ze surrogaatvoedsel.
(r.248c) De reden waarom er zo’n drukte wordt gemaakt om het land der waarheid te zien en te weten te komen waar dat zich bevindt, is deze: juist uit dat land komt het voedsel dat het beste deel van de ziel voedt en dat de vleugels waarmee de ziel omhooggaat kracht voor hun taak geeft. De geldende wet van Adrasteia (het Lot) is als volgt: iedere ziel, nadat zij metgezel van de god was, die iets van de ware dingen/waarheden heeft aanschouwd, is tot de volgende rondgang bevrijd van alle problemen, en als zij dit altijd kan doen, is zij altijd volmaakt.
Maar wanneer zij niet [iets van de ware dingen] ziet, omdat zij niet in staat was te volgen, en [wanneer] zij zwaar wordt, nadat ze een of andere domme pech heeft ervaren en met vergeetachtigheid en slechtheid is gevuld, en [wanneer] zij na zwaar geworden te zijn, vleugellam wordt en naar de aarde valt, dan is het de regel dat de
(r.248d) ziel niet terechtkomt in een dierlijk organisme bij de eerste keer dat ze in een sterfelijk lichaam wordt ingeplant, maar dat deze ziel, die het meest heeft gezien, terechtkomt in een embryo van een man die filosoof zal worden of van iemand die zich wijdt aan muzen of iemand die vol liefde is voor de Hogere Liefde, dat de tweede ziel daarna [terechtkomt] in [een embryo] van een rechtvaardige koning of veldheer of leider, dat de derde ziel in een embryo van een politicus of van een landheer of
(r.248e) van een zakenman terechtkomt, de vierde ziel komt terecht in een embryo van een sportleraar die van inzet houdt of van iemand die geneeskunde zal uitoefenen, de vijfde ziel komt terecht in een embryo van iemand met een mysterieus leven, bij de zesde ziel zal een dichter of iemand anders die kunsten uitoefent passen, bij de zevende ziel zal een arbeider of boer passen, bij de achtste een sofist of een volksmenner, bij de negende een tiran.
Bij al deze dingen: wie rechtvaardig leeft, krijgt een beter lot, wie onrechtvaardig leeft, krijgt een slechter [lot].