Hoofdstuk 7, Tekst A
Categorie: Boek > Kosmos > Oude druk
Glaukon, de zoon van Ariston, probeerde voor het volk op te treden. Want hij wilde de stad besturen, nog geen 20 jaar zijnde. Niemand van zijn dierbaren kon hem laten stoppen. Maar alleen Sokrates liet hem stoppen, omdat hij hem welgezind was vanwege zijn afkomst -- want hij was een broer van Plato.
Toen hij hem tegengekomen was, zei hij: "Glaukon, wil jij de stad besturen?"
"Ik wel," zei Glaukon.
"Bij Zeus," zei Sokrates, "dat is mooi. Want zo zul je in staat zijn alles (letterlijk: alle dingen) te krijgen waarnaar je verlangt, en je zult in staat zijn ook je vrienden te helpen, en je zult beroemd zijn in de stad, zoals niemand anders uit jouw geslacht."
Toen Glaukon dat nu hoorde, was hij trots en bleef met plezier bij Sokrates. Daarna zei Sokrates: "moet jij dan niet de stad helpen, als je geerwd wilt worden?"
"Jazeker," zei hij.
"Bij de goden," zei Sokrates, "zeg me, hoe kun je de stad helpen?"
Glaukon zweeg lange tijd en kon niets zeggen. Tenslotte zei Sokrates: "Luister dan naar me; als je een vriend wilt helpen, probeer je hem rijker te maken; en als je de stad wilt helpen, moet je dan niet proberen haar rijker te maken?"
"Jazeker," zei Glaukon.
"Is dan niet de stad rijker, als ze meer inkomsten ontvangen heeft?"
"Dat is in ieder geval waarschijnlijk," zei hij.
"Zeg dan," zei Sokrates, "waarvandaan zijn/komen de inkomsten voor de stad? Want dat moet jij weten."
"Maar bij Zeus," zei Glaukon, "dat kan ik niet zeggen want ik weet het niet."
Sokrates zei: "Wat is dat, Glaukon? Hoe kun jij de stad besturen, als je dat niet weet?"