De Oratore I, VIII 30 - 34
Categorie: Auteur > Cicero
En niets lijkt me voortreffelijker, sprak hij, dan door te spreken een massa volk te boeien, hun aandacht te trekken en hun overtuigingen te brengen waar[heen] men wil, en weg te halen waarvandaan men wil. Dit ene verschijnsel heeft altijd in het bijzonder gebloeid en een belangrijke rol gespeeld bij elk vrij volk en het meest in gemeenschappen die in vrede leefden en geen oorlog voerden. Wat is er immers zo bewonderenswaardig dan dat uit een anonieme massa één man rechtstaat, die in staat is dàt te doen wat aan allen van nature gegeven is, hetzij alleen, hetzij met zeer weinigen, of wat is er zo aangenaam om te leren kennen of om naar te luisteren dan een rede, gesierd en verfijnd door wijze gedachten en ernstige woorden, of wat is zo indrukwekkend en prachtig dan dat de gemoedsbewegingen van een volk, de eerlijkheid van de rechters, de ernst van de senaat een wending ondergaat door de rede van één iemand? Wat is er verder zo koninklijk, zo een vrij man passend, zo mild dan hulp te bieden aan de smekelingen, de moedeloze moed in te spreken en uitkomst te bieden, de mensen te bevrijden van gevaren en in de staat te houden? Wat is er zo noodzakelijk dan steeds de wapens in aanslag te hebben, waarmee je in staat bent ofwel – vanuit een veilige positie – zelf de gemene tongen te provoceren ofwel je te wreken, wanneer je uitgedaagd bent?

Wat kan er in je vrije tijd aangenamer of meer eigen aan het menszijn zijn dan een fijn gesprek dat op geen enkel moment stroef verloopt? Hierin munten wij zeker wel uit boven de dieren, dat wij spreken met elkaar en in staat zijn onze mening uit te drukken door ze te verwoorden. Waarom zou men dit niet terecht bewonderenswaardig achten en van oordeel zijn dat hij zich vooral daarvoor moet inspannen, om in dat ene, waarin de mensen zich het meest van de dieren onderscheiden, boven de mensen zélf uit te blinken? Maar om nu tot de essentie te komen: Welke kracht is erin geslaagd mensen die verspreid leefden op één plaats bijeen te brengen, of hen van een woest en wild leven naar deze menswaardige cultuur van burgers te leiden, of wetten, uitspraken, rechten neer te schrijven voor reeds bestaande gemeenschappen? En om niet meer [positieve] eigenschappen, die bijna ontelbaar zijn, op te sommen, zal ik in het kort samenvatten: ik stel het immers zo, dat op het gezag en de wijsheid van een volmaakt redenaar niet alleen de waardigheid van hemzelf, maar ook het welzijn van zeer velen en van de hele republiek berust.