Tekst 8.3: Centiem is de koning te rijk, maar voor hoelang?
Categorie: Boek > Vestibulum
Het is middernacht. De maan en de sterren verlichten met hun stralen de wegen en de pleinen. In de stad slapen de mensen en de honden. Maar niet iedereen slaapt. Centesimus gaat immers heimelijk de stad uit met zijn pot vol goud en gaat naar zijn wijngaard. Onderweg zingt hij bij zichzelf op deze wijze:
"Hoewel de burgers het niet weten, ben ik niet meer arm, maar rijk. Goden en godinnen, ik loof jullie: jullie geven vele goudstukken. Nu ga ik naar de volle pot met dit nieuwe goud van mij, met deze nieuwe goudstukken. Kijk, ik ben al tweemaal rijk. Goudstukken, stralende vrienden, boven alles mij dierbaar, ik hoor altijd met grote vreugde jullie stemmen. Vanaf dit uur kan ik echt gelukkig zijn en het goed maken: het gouden medicijn ruimt alle ziektes uit de weg."
Wanneer hij eindelijk in de wijngaard is, bidt hij met deze woorden:
"Alle goden en godinnen, ik bezit nu al twee potten vol met goud door jullie welwillendheid en hulp. Hoe goed zijn jullie jegens mij! Wat een dankbetuigingen ben ik jullie verschuldigd!"
Daarna opent hij de pot en bekijkt met veel zorg de geldstukken. Uiteindelijk vindt hij tussen de goudstukken een klein zilveren geldstuk. Dit haalt hij uit de pot en bidt opnieuw:
"Dit grote geschenk, goden en godinnen, geef ik jullie met dankbaar gemoed."
Daarna draagt hij de pot naar dat gedeelte van de wijngaard, waar de andere pot onder de grond verborgen ligt.
8.4 Van een kale reis terug
Maar wat ziet hij daar? Het is toch niet waar? Op de plaats waar het goud onder de grond moet verborgen liggen, verlicht de maan met haar stralen een lege put! Eerst staat Centesimus verstelt, daarna schreeuwt hij uitzinnig:
"Ik ben dood! Ik ben begraven! Want zonder mijn geldstukken is mijn leven geen leven meer, maar een lange dood! Het is immers een leven zonder vreugde, een leven zonder reden om te leven, een leven zonder leven. Het is beter om me met mijn goudstukken in mijn graf te storten dan zonder goud op deze aarde te blijven. Alle goden en godinnen, hoe wreed zijn jullie jegens mijn! Met wat een folteringen kwellen jullie me!"
Gedurende een heel uur houdt hij niet op met op deze wijze te wenen en te schreeuwen. Uiteindelijk zwijgt hij en keert met een treurig gemoed met de andere pot naar de stad terug. De pot begraaft hij thuis in de tuin. Want geen enkele andere plaats acht hij voldoende veilig.