Hoofdstuk 1 Nieuwe Testament 1A: De boodschap van de engel Gabriël
Categorie: Boek > Pallas > Druk 1: boek 3
En in de zesde maand werd de engel Gabriël van God weggezonden naar een stad in Galilaia, die Nazareth heette, naar een meisje dat verloofd was met een man die Josef heette uit het huis van David, en de naam van het meisje was Maria. En hij ging naar haar toe en zei: “Gegroet, gezegende, de Heer is met je.” En zij werd in verwarring gebracht door deze woorden/dit verhaal en ze vroeg zich af wat die groet toch wel kon betekenen. En de engel zei haar: “Wees niet bang, Maria, want je staat in de gunst bij God. En kijk, je zult zwanger worden in je buik en je zult een zoon baren en je zult hem noemen wat betreft naam (accusativus respectus) Jezus. Hij zal groot zijn en de zoon van de allerhoogste worden genoemd, en de Here God zal hem de troon van David zijn eigen vader geven en hij zal koning zijn over over het huis Jakob voor altijd en er zal geen eind zijn aan zijn koningschap.”

En Maria zei tegen de engel: “Hoe zal dat zijn/gebeuren, want ik heb geen gemeenschap met een man.” En de engel zei haar ten antwoord: “De Heilige Geest zal naar je toe komen en de macht van de Hoogste zal je overschaduwen; daarom zal de verwekte/boreling heilig genoemd worden, de zoon van God. En kijk Elisabeth je bloedverwante is ook zelf zwanger geworden van een zoon in haar ouderdom, en dit is voor haar de zesde maand hoewel ze onvruchtbaar heette; want voor God is niets onmogelijk.” En Maria zei: “Kijk, ik ben de slavin van God; moge het mij vergaan volgens Uw woorden.” En de engel ging van haar weg.